Ovidius´ Metamorfosen

door Mr. H.J. Scheuer

Publius Ovidius Naso
Metamorfosen
In de oorspronkelijke versmaat vertaald door
Mr. H.J. Scheuer
Oud-directeur van Justitie in Nederlandsch-Indië

1923
Naaml. Venn. Uitgevers-maatschappij en
Boekhandel v/h P.M. Wink
Zalt-Bommel


 

VIJFTIENDE BOEK.

Numa Pompilius.

  Thans echter blijft het de vraag, wie een last van zoodanige zwaarte
Op zich zal nemen; in staat zoo groot een Vorst te vervangen.
Waarheid voorspellend, de faam bestemt voor dien schepter den wijzen
Numa. Niet was 't hem genoeg dat den godsdienst van 't volk der Sabijnen
Kennen hij leerde: zijn veelomvattende ziel naar een hooger                                 5
Doeleinde streefde, en hij zocht den aard van de dingen te ontdekken.
Deze begeerte deed hem, zijn vaderstad Cures verlatend,
Doordringen tot in de stad, die door Hercules' nazaat beheerscht werd.
Toen hij daar vroeg wie een Grieksche stad op Italischen bodem
Stichtte, gaf dit tot bescheid hem een van de oudste bewoners,                            10
Niet onbekend met hetgeen in vroegere eeuwen geschied was:

Myscelos. Stichting van Croton.

Jupiter's zoon, dien de roof der Iberische rund'ren verrijkt had,
Had, na voorspoedige reis, de Lacinische velden betreden.
Wijl in het teedere gras zijn runderen graasden, zou zelf hij
't Huis zijn genaderd des machtigen Croton's, en gastvrij ontvangen;                    15
Waar van 't langdurige werk door rust hij zich weder herstelde.
Bij zijn vertrek zou gezegd hij hebben: "Hier zal eens mijn nazaat
Stichten een stad!" En de uitkomst bevestigde daarvan de waarheid.
Immers Alemon, uit Argos afkomstig, een zoon werd geboren,
Myscelos, die van zijn tijd het meest bij de Goden gezien was.                              20
Hem toch, terwijl door den sluimer bevangen hij neerlag, verscheen de
Knotsdrager zeggend: "Welaan, verlaat thans des vaderlands' bodem
En zoek het rotsige bed des ongestadigen Aesar's".
En zoo hij weigerde hij met vele gevaren hem dreigde.
Daarop gelijkelijk waren de God en de sluimer verdwenen.                                   25
Op rees Alemon's zoon en wat hij zooeven gezien had,
Zwijgende hij overdenkt en lang blijft zijn oordeel onzeker:
't Reizen gelast hem een God, maar de wetten verbieden het heengaan!
Doodstraf dengene bedreigt, die het vaderland poogt te verlaten.
  Reeds dook de stralende schijf van de Zon in Oceanus onder,                             30
Reeds met ontelbare sterren bezaaid, rees de Nacht uit de golven,
Toen wederom hem de God verscheen en 't bevel hem herhaalde,
En, zoo hij weigeren bleef, met nog grooter gevaren hem dreigde.
Toen overviel hem de vrees, en terstond hij zich opmaakt naar elders
Over te brengen zijn huis. Maar reeds in de stad werd het ruchtbaar,                    35
En men als wetsovertreder hem aanklaagt. En als nu de rechtszaak
Afgedaan is, en zijn schuld is zonder getuigen bewezen,
Dan de beschuldigde 't oog omhoog en de sidd'rende handen
Heffend "Gij", zegt hij, "die op bevel van den Hemel twaalf werken
Hadt te verrichten, breng hulp! Gij waart 't, die mij dreeft tot mijn misdaad!" 
  De oude gewoonte schreef voor dat de schuld des verdachten door zwarte
Steentjes werd aangeduid, en met witte tot vrijspraak besloten.
Toen ook het droevige pleit die vorm werd gegeven, en zwart was
Iedere steen, die in de onmeêdoogende urn werd geworpen.
Toen men die ledigde om de steentjes te tellen, toen bleek hoe                             45
Van al die steentjes de kleur van zwart tot wit was veranderd!
Klaar was de uitspraak, die door Hercules' godheid gewezen,
Vrijsprak Alemon's zoon. Zijn dank hij betuigt aan zijn stamheer,
Nazaat van Amphitryon; en met gunstigen wind hij de golven
Klieft der Ionische Zee. 't Lacedaemoniaansche Tarente                                        50
Gaat hij voorbij; Sybaris en 't Salentijnsche Neretum,
Thurii ook en zijn golf, Cremese en de velden van Japyx.
Nauw hij de landstreek doordwaalt, die uitzicht hem geeft op de zeekust,
Of, door het noodlot bedoeld, de monding hij vindt van den Aesar.
Niet ver vandaar ook een graf, waarbinnen de aarde van Croton                           55
't Heilig gebeente bewaart. En daar, naar 't bevel, hij zijn muren
Bouwde; den naam van hem, die daar rustte, hij gaf aan zijn veste".
Zóó, naar betrouwbaar gerucht, was de oorsprong geweest van die plaatsen,
En van de veste, die op Italischen bodem gesticht was.

Leer van Pythagoras.

  Hier woonde een man, die uit Samos geboortig, nochtans had ontweken             60
Samos en heerschers gelijk. Zijn haat der tyrannis vrijwillig
Balling hem maakte. Zijn geest zocht de Goden, hoe ver ook door 's Hemels
Woonplaats verwijderd, te zoeken; en wat de natuur aan het mensch'lijk
Oog heeft verborgen, hij zocht met het oog van den geest te doorgronden.
Al wat met helder verstand en rust'loozen ijver doorvorscht was                            65
Deelde hij anderen mee. Aan zijn zwijgende leerlingen, die zich
Over hetgeen van den oorsprong der wereld hij zeide verbaasden
Leerde hij de oorzaak der dingen te zoeken, en wat de natuur is,
Wie zijn de Goden; vanwaar komt de sneeuw, wat is de oorsprong des bliksems,
Jupiter is 't of de wind, die de wolken doet botsen en dondert,                              70
Wat schokt de aarde, naar welke wet zich bewegen de sterren;
En wat nog meer is geheim. Hij de eerste ook was die den menschen
't Nuttigen afried van dierlijke spijs. Hij 't eerste de woorden
Die, hoe verstandig ook, geen instemming vonden, deed hooren:
  "Langer niet, sterv'lingen! wilt met misdadige spijze u bezoed'len                         75
't Lichaam; want vruchten er zijn en appels, die door hun gewicht doen
Buigen voorover den tak, en wijngaarden, weeld'rig van druiven,
Zoete gewassen er zijn, dezulke ook die door het vuur men
Zachter en smijdiger maakt. Ook is u als voedsel de melk niet
Noch ook de honig ontzegd, die geurt naar thym en naar bloemen.                         80
En onuitputtelijk de aard' geeft schatten van aangenaam voedsel,
Voedsel verschaft zonder moord, waarbij geen bloed wordt vergoten.
't Wilde gedierte slechts stilt zijn honger met vleesch; schoon niet alle:
Immers van planten alleen leven paarden en rund'ren en schapen.
Zij slechts, waarvan het instinct meêdoogenloos is en wreedaardig,                        85
Als de Armenische tijgers, de grimmige leeuwen, zoomede
Wolven en beren zich slechts in bloedige spijzen verheugen.
Wee! hoe misdadig het is, als vleesch men in vleesch doet verdwijnen,
't Gulzige lichaam men mest met lichamen, daarin verzwolgen!
En als één schepsel slechts leeft door het andere schepsel te dooden!                     90
Is bij die rijkdommen dan, die de beste der moeders, de aarde,
Oplevert, niets dat u lokt, dan het klaag'lijk vaneengescheurd vleesch te
Kauwen met gulzigen tand, der Cyclopen gebruik te hernieuwen?
Kunt gij dan niet, dan alleen door een ander te dooden, bedwingen
't Hongergevoel van uw maag, onverzadelijk tevens en gulzig?                               95
Toch was die vroegere eeuw, die het gouden tijdvak wij noemen,
Rijk'lijk gezegend met vruchten van boomen en halmen, die de aarde
Voortbracht; en nimmer een mond met sporen van bloed werd bezoedeld!
Veilig de vogels destijds de wieken bewogen door 't luchtruim,
En zonder angst ook de haas zwierf rond in het midden des akkers.                      100
Niet hun onnoozelheid aan de haken de visschen deed hangen,
Alles was vrij van verraad; geen hinderlaag viel er te vreezen,
Alles was vreedzaam. Maar toen te kwader uur - wie hij geweest zij! -
Iemand voor 't eerst had versmaad de eenvoudige spijs zijner vaad'ren,
Dierlijke voeding voor 't eerst in zijn gulzige maag had verzwolgen,                      105
Misdaad de weg was gebaand. En het scheen na den moord op het eerste
Dier, dat het wapen, bevlekt met zijn bloed, was in hitte ontstoken.
't Ware voldoende geweest zoo 't gedierte dat ons zoekt te dooden,
Door ons gedood was: men had dan van zonde zich vrij kunnen pleiten,
Maar wat wij doodden toch had ons nimmer tot spijs mogen dienen!                     110
Verder steeds voortschreed het kwaad. Het eerste als offer de ever
Schuldig geacht werd des doods, dewijl hij den oogst met den breeden
Snoet had beschadigd en hij de hoop van het jaar had vernietigd.
Daarna de geit moest, die vrat van den wingerd, aan 't altaar van Bacchus
Vallen, des wrekers. Die twee althans een schuld moesten boeten!                        115
Maar wat misdeed ooit het schaap, het vreedzaamste dier, tot des menschen
Bijzijn geschapen en dat de uiers vol draagt van nectar,
Dat aan ons afstaat zijn wol, tot mollige dekking ons dienend,
Dat door zijn leven ons meer dan ooit door zijn sterven bevoordeelt?
Wat ook verdiende het rund, dat dier zonder listen of lagen,                                  120
Schuldeloos, zonder gevaar, geboren om arbeid te dulden?
O hoe ondankbaar was hij, en de gaven der vruchten onwaardig,
Die het bestond den bebouwer des akkers te slachten, zooeven
Eerst van de zwaarte bevrijd van den ploeg; die dien nek, door den arbeid
Eeltig, die vaak bij 't doorwoelen des steenigen akkers hem diende,                       125
Bijstand hem bood bij den oogst, met wreedaardigen bijlslag kon treffen!
Of het genoeg nog niet was die zonde te plegen: de Goden
Maakt men er deelgenoot van en meent dat de Hemelsche Godheid
Zich in het offeren van het arbeidzame rund zou verheugen!
't Slachtoffer, vrij van gebrek, de schoonste van allen in vormen,                           130
- Schoonheid vaak schaadt! - en met linten gesierd en met schitt'rend verguldsel,
Wordt voor het altaar geleid en hoort in zijn onschuld het bidden,
Ziet op het voorhoofd en tusschen de horens zich schikken de vruchten,
Vaak door hemzelven verbouwd; en, getroffen, het drenkt met zijn bloed het
Mes, dat in 't nat het wellicht van het bekken tevoren gezien heeft.                         135
Aanstonds de zenuwen, die uit het levende lichaam gerukt zijn,
Men onderzoekt en den wil der Goden men daaruit nagaat.
Hoe is de mensch tot die drift naar zondige spijzen gekomen?
Durft gij die eten, o sterfelijk mensch? O, ik bid u, onthoud u
Daarvan en neig uwen geest naar hetgeen ik u thans ga ontvouwen!                      140
Als aan de leden dier runderen, door u geveld, gij den mond zet,
Weet en gevoel dat gij hem verslindt, die u hielp bij den landbouw.
En daar een God thans mijn woorden bezielt, zal ik volgen wat hij mij
Ingeeft; mijn Delphi ik wil, den Hemel zelf u ontsluiten,
En het orakel u van een hooggestemd hart openbaren!                                          145
Groote dingen wil ik u zeggen, door 't inzicht der vaad'ren
Nooit onderzocht nog en lang verborgen. Het lust mij de hooge
Sterren te naad'ren, der aarde onnutte verblijfplaats verlatend,
Hoog in de lucht me op de schouders des krachtigen Atlas te heffen!
't Menschdom, dat dwaalt in den blinde rondom, dat ontbloot is van rede,              150
Wil ik beschouwen van verre, en die sidderend vreezen te sterven,
Zóó ik vermanen en hun de schakels van 't noodlot ontrollen:
  Arme schepsels, die de angst voor de kilheid des doods doet ontroeren,
Waarom toch vreest gij den Styx en het duister, die ijdele namen,
Stof voor de dichters alleen? en 't gevaar dier denkbeeldige wereld?                      155
't Zij dat uw lichaam des brandstapels vlam, 't zij der jaren ontbinding
't Hebben verteerd, gelooft niet dat eenige pijn het zal lijden!
Echter de ziel kent geen dood; en steeds van haar vorigen zetel
Opgenomen zij wordt en voortleeft in andere woning.
Zelf herinner ik mij dat tijdens den oorlog voor Troje                                            160
Panthoös' zoon Euphorbus ik was; in wiens borst eens de zware
Lans, door den jongsten zoon van Atreus geworpen, bleef steken.
En ik het schild, aan mijn linkerarm eens gedragen, herkende
Onlangs in Juno's tempel in Argos, de veste van Abas.
Alles verandert, maar niets gaat te gronde. De ziel, die nu herwaarts,                   165
Derwaarts dan dwaalt, dan terug, in allerlei lichamen zetelt;
Kan van de dieren zich ook in het lichaam der menschen verplaatsen,
Of van het onze in het dier: te geener tijd echter tenietgaat!
Zoo, als tot nieuwe figuren het was zonder moeite gekneed wordt,
't Blijft niet zooals het eerst was, behoudt niet dezelfde gedaante,                        170
Zelf echter 't zelfde toch is, zoo moet ook de ziel steeds dezelfde
Blijven, leer ik, in hoeveel verschillende omhulsels ook huizend.
Daarom, dat niet door uw gulzige maag worde uw vroomheid verwonnen,
Wacht u ervoor - hoort mijn raad! - door gruw'lijken moord de u verwante
Ziel te verschrikken; wilt niet uw bloed meer met bloedstorting voeden!               175

Komen en gaan.

  En daar nu eenmaal in volle zee ik steven; de zeilen
Uitspande vol voor den wind; niets is onvergank'lijk op aarde:
Alles vliedt heen, ieder beeld onvast is van vormen geschapen.
Zoo ook de tijden zelf in gestadig bewegen voorbijgaan
Anders niet dan een stroom. Want evenmin als de stroom kan                             180
Stilstaan het vluchtige uur; als de golf door de golf wordt gedreven,
Zelf steeds gestuwd door die komt, voortstuwende die haar voorafging,
Zoo ook ontvluchten de tijden gelijk, en gelijk ook vervolgen.
Immer ook zijn zij nieuw, want wat hun voorafging, voorbij is;
Wat nog niet plaats vond, geschiedt en ieder moment wordt vervangen!              185
Zoo naar den dageraad ziet gij den nacht, als zijn loop is voleind, zich
Keeren, en 't zwart van den nacht door dien lichtenden vuurgloed vervangen.
En ook de kleur van den Hemel verschilt, als vermoeid, in de diepste
Rust is gedompeld 't heelal, en als Lucifer, schitt'rend op 't blanke
Ros, treedt naarbuiten; en anders ook weer, als eerder Aurora                           190
Tintte het hemelruim om aan Phoebus het over te geven.
't Schild van de God ook, wanneer aan den uitersten rand het der aarde
Oprijst, is rood; en ook rood wanneer 't aan den einder weer neêrdaalt,
Wit echter, staande in den top, omdat daar de natuur van den aether
Edeler is, en ver ontvlucht de besmetting der aarde.                                         195
Evenmin kan ooit gelijk de vorm van de nacht'lijke Phoebe
Zijn, of dezelfde: steeds volgt die den vorm die dien dag was waarneembaar:
Kleiner, wanneer die wast en grooter, wanneer die zich saâmtrekt.
  Hoe, zien wij niet hoe in vier getijden de jaarkring verdeeld is,
Hoe die geregeld ons geeft een beeld van ons menschelijk leven?                      200
Teer als de zuigeling 't jaar, der kinderen leeftijd gelijkend,
Is in de jeugdige lente. En 't groen, pas geboren en kracht'loos,
Zwelt toch, hoe zwak het nog is; en blijde is de hoop van den landman.
Alles is bloeiende dan: het gezegende veld met de kleuren
Speelt van zijn bloemen; maar nog geen kracht in het blad is te vinden.            205
Dan, na de lente, gaat over het forschere jaar tot den zomer;
Wordt als de jong'ling, vol kracht. Want moediger leeftijd dan deze,
Of die nog weeld'riger is, of eerder in vuur komt, bestaat niet.
Dan komt de herfst, dien het driftige vuur van de jeugd heeft verlaten,
Rijp en bezadigd; en wien, tusschen 's jongelings leeftijd en grijsheid                210
't Midden bekleedende, grijze haren de slapen omgeven.
Daarna, met bevenden tred, als grijsaard, de vrees'lijke winter
Nadert, van haren beroofd, of, zoo hij die heeft, wit van haren.
Zoo van onszelf, zonder eenige rust, ook het lichaam voortdurend
Anders wordt. En wat wij heden nog zijn of wat wij geweest zijn,                     215
Zijn wij morgen niet meer! Hoe ver is de tijd reeds, waarin wij
Kiemen slechts, menschen nog niet, het moederlijk lichaam bewoonden!
Dan de natuur bood behulpzaam de hand, en zorgde dat 't lichaam
Niet door de spanning van 't moederlijk lijf in beklemming zou raken,
En uit zijn woning het dreef in de ruimte der luchten daarbuiten.                     220
't Daglicht aanschouwend, het kind ligt zonder krachten ter aarde,
Dra als een viervoet zijn leden beweegt naar de wijze der dieren,
Langzamerhand en vol angst, en trillende nog op de knieën,
Richt het zich op en zich staalt met iedere poging de spieren.
Dan wordt het moedig en vlug. De korte tijden der jonkheid                           225
Spoeden voorbij, en als ook de middelste jaren doorleefd zijn,
Zinken langs hellenden weg aan den horizon neer wij der grijsheid!
Deze de kracht ondermijnt en sloopt van de vroegere jaren:
Milo 't als grijsaard beweent, wanneer zonder kracht hij zijn armen
Eertijds door spierkracht in staat de geweldigste stieren te torsen,                 230
Hercules' armen gelijk, in slapheid ter neder ziet hangen;
Tyndareus' dochter ook weent, wanneer zij des ouderdom's rimpels
Ziet in haar spiegel, en vraagt, waarom men haar tweemaal moest rooven!
Gij, o vraatzuchtige tijd en gij, o afgunstige grijsheid,
Alles vernietigt en 't geen door den tand van den tijd is bedorven,                  235
Alles geleidelijk gij in langzamen dood doet verdwijnen.

Verandering der grondstof.

  Zij ook bestendig niet zijn, die elementen wij noemen.
Welke haar wisseling is zal ik thans - schenkt uw' aandacht! - u leeren.
Vier in getal zijn de vruchtbare krachten die de eeuwige schepping
Inhoudt; en twee daarvan slechts gewicht hebben en door hun zwaarte           240
Worden gedrukt naar omlaag: die twee zijn de aarde en het water.
Twee ook zijn zonder gewicht en zoeken, daar niets hen omlaag drukt,
't Hooge te winnen: de lucht en het vuur, dat nog reiner dan lucht is.
Deze, hoe ver van elkaâr verwijderd ook, allen één oorsprong
Hebben, en keeren tot 't zelfde terug. Want de aard', die zich oplost,              245
Eerst zich verdunt tot het vloeiende vocht; en tot de lucht zich het water
En zich tot dampkring verzwakt. Is 't gewicht haar ontnomen, op haar beurt
Lucht in haar ijlste gedaante als 't hemelsche vuur springt te voorschijn.
Daarna zij keeren terug en omgekeerd volgen die rij weer.
Want in gedrongener vorm het vuur weer tot dichtere lucht wordt,                   250
Daarna tot water; gedrukt, het vocht zich tot aarde tesaamtrekt.
Géén ooit een eigen gedaante behoudt. Want die alles vernieuwen
Doet, de natuur, van de eene gedaante maakt steeds weer de and're.
En in dat groote geheel gaat niets - gelooft mij! - verloren:
Anders 't slechts wordt en zijn vorm zich vernieuwt. Wat geboorte wij noemen   255
Is slechts 't begin van iets anders te zijn dan voorheen; en het sterven
Ophouden 't zelfde te zijn. Al wordt dan het één wellicht hierheen,
't Andere daarheen gevoerd: in hoofdzaak zichzelf blijft toch alles.

Verandering van de aardoppervlakte.

  Niets echter blijft, naar ik meen, langdurigen tijd met dezelfde
Vormen bekleed. Zoo zijt gij, o eeuwen, van 't goud tot het ijzer                     260
Nedergedaald! Zoo ook vaak de aard van de plaatsen zich wijzigt.
'k Heb het gezien dat hetgeen de stevigste grond eens geweest was,
Zee was geworden; en ook dat land uit zee was geboren.
Dikwijls heb ver van het strand ik schelpen der zee vinden liggen,
Hoog in 't gebergte ook werd een oeroud anker gevonden.                              265
En wat een vlakte eens was, door het afstroomend water gemaakt werd
Tot een vallei; en een berg door een watervloed wegsmolt tot zee; en
In een moerassige streek de grond tot woestijnzand verdroogde,
Wijl wat versmachtte van dorst, werd vochtig van stilstaande poelen.
Hier de natuur bracht een nieuwe fontein, en daar er een sloot zij.                  270
Of, door het dreunen in 't diepst van de aarde bewogen, te voorschijn
Sprongen de stroomen of wel, tot stilstand gekomen, verdroogden.
Zoo, waar de Lycus ook wordt in een scheur van den bodem verzwolgen,
Verderop weer hij verrijst, uit andere bronnen herboren.
Zoo nu eens opgeslorpt wordt, dan weer onder de aarde, in holen                   275
Vloeiende, wordt in 't Argolische land de Erasinus steeds grooter.
Zoo zou ook Mysië's stroom, de Caïcus, zijn oorsprong en vroeg're
Oevers betreuren, omdat langs een anderen weg hij thans voortstroomt.
Zoo de Amenanus nu eens de Sicanische zandkorrles voortstuwt,
Tot na een wijle is weer zijn water verdroogd en verdwenen.                          280
Eertijds wat iedereen dronk, maar thans men niet aan durft te roeren
Voort dringt de Anigros zijn nat; nadat - tenzij men den dichters
Alle vertrouwen ontzegt! - daarin de Centauren de wonden
Uitwieschen, toegebracht door des knotsdragers Hercules' pijlen.
Hoe? Is de Hypanis niet, op de Scythische bergen ontsprongen,                      285
Vroeger zoetwaterstroom, thans door bitteren zoutsmaak bedorven?
Golven der zee indertijd omringden Antissa en Pharos
En het Phoenicische Tyrus: geen dezer is thans nog een eiland.
Leucas als vasteland werd in de oudheid bewoond door zijn landliên,
Thans is 't door golven omspeold. Ook Zancle was eertijds verbonden              290
Met 't Italiaansche gebied, als men zegt, totdat die verbinding
Doorbrak de zee, die het land in het midden der golven terugdrong.
Zoekt gij naar Helice en naar Buris, Achaeïsche steden?
Dan ge onder 'r zeevlak die vindt. En heden nog toont u de zeeman
Hoe met haar muren gelijk de zee heeft die steden vernietigd.                       295
Niet ver van Troezen, de stad van Pittheus, een grafheuvel vindt men,
Steil, zonder boomen, voorheen een geëffende vlakte, maar thans een
Heuvel. Want eens - het is haast te ongeloofelijk om te verhalen! -
't Woeste geweld van de winden, in blinde spelonken besloten,
Hijgend naar meerdere lucht, na vruchteloos worstelen om een                      300
Vrijere ruimte te zien, daar nergens een spleet in geheel den
Kerker te vinden was, die den luchtstroom een doorgang verleende,
Opblies de holte des gronds, zooals met den adem des monds men
Op kon doen zwellen een blaas of de huid van een ram met de dubb'le
Horens. De zwelling verbleef aan die plaats en hield van een hoogen             305
Heuvel den vorm, en zich in den loop van de eeuwen verhardde.

Voorbeelden uit de sagen.

  Hoeveel mij dergelijks nog bekend is of door mij vernomen,
Weinig ik voeg hieraan toe. Hoe? Geeft ook het water geen nieuwe
Vormen en weer die ontneemt? Is uw nat niet, tweehoornige Ammon,
Koud op het midden des daags en warm bij zonsonder- en opgang?              310
Des Athamanes' stroom kan, zegt men, zelfs hout doen ontbranden
Als tot haar kleinste gedaante de sikkel der maan is geslonken.
Bij de Ciconen bestaat een rivier die, gedronken, tot steen maakt
't Ingewand; aangeraakt, doet zij tot marmer de dingen verstijven.
Zoo ook de Crathis en op onze grenzen de Sybaris maken                           315
't Barnsteen gelijkende of de kleur van het goud onze haren.
Wat echter vreemder nog is: er vochten bestaan die niet 't lichaam
Wijzigen slechts, maar ook de zielen kunnen verand'ren.
Wie heeft de faam niet gehoord van Salmacis' schandelijk water
Of 't Aethiopische meer? Want wie van dit laatste drinkt, razend                 320
Wordt, of hij raakt in een slaap van wondere zwaarte gedompeld.
Wie met het nat der Clitorische bron heeft zijn dorst gestild, kan geen
Wijn meer verdragen: zijn matigheid schept slechts in water behagen.
't Zij in dat water een kracht den gloeienden wijn is vijandig,
't Zij, als de inlanders zeggen, omdat, toen de zoon Amythaon's                 325
Proetus' dochteren
door zijn spreuken en kruiden onttrokken
Had aan der Furiën macht en zijn geest van onreinheid gezuiverd
Had in dit water, de haat van den wijn was in 't water gebleven.
Hem tegenovergesteld was van werking het nat van Lyncestis:
Wie toch met matige keel een weinig slechts drinkt van dit water,              330
Waggelt niet anders dan of hij zuiveren wijn had gedronken.
Ook heeft Arcadië een meer: Pheneos het noemden de ouden,
Om 't onbetrouwbare water verdacht, dat des nachts is te vreezen,
's Nachts is gevaarlijk die dronk; overdag kan men veilig het drinken.
Zooveel verschillende kracht en werking rivieren en meren                          335
Eigen zijn. Eéns was 't de tijd dat Ortygia dreef op de golven,
Thans ligt het vast op zijn plaats. De Symplegades vreesde de Argo:
Die, door de botsingen eerst van het breken der golven gescheiden,
Thans onbewegelijk staan en 't geweld van de stormen trotseeren.
Noch zal de Aetna, die blaakt van zwavelengloed in haar oven,                   340
Gloeiende blijven altijd. Niet altijd toch blaakte die vuurgloed,
Want, òf een wezen is de aard', dat leeft en luchtgaten noodig
Heeft, die op velerlei plaats den vuurvlammen doorgang verleenen,
En zij haar' luchtweg veranderen kan en bij elke beweging
Deze zij openen kan en and're spelonken weer sluiten;                              345
Of wel de luchtige winden, in 't diepst dier holen gevangen,
Rotsen na rotsen en stof, die kiemen bevatten van vlammen,
Sling'ren naar boven en doen uit die botsing den vuurgloed ontspruiten,
En als de wind is bedaard, die holen hun hitte verliezen;
't Zij dat der aardharsen kracht de vlam vanzelf met zich meebrengt            350
En dat de helgele zwavel door luttelen damp reeds gaat gloeien -
Zeker als de aarde geen spijs, geen vettig voedsel het vuur meer
Geven zal, daar in den loop der eeuwen haar kracht is verminderd,
En der natuur in haar gretigheid zal eens het voedsel ontbreken,
Honger niet dulden zij zal: verlaten, haar vuren verlaten!                           355
  Daar leeft een volk, naar men zegt, in het Hyperboreïsch Pallene,
Dat zich met luchtige veed'ren het lichaam ziet overdekken,
Als het slechts negenmaal in het Tritonische meer wordt gedompeld.
Maar, wat ik minder vertrouw, dat bloot door het sprenk'len van gifstof
Sommige Scythische vrouwen dezelfde wonderen wekken.                           360

Kringloop der natuur.

  Mag bij het vaststaande feit ook eenig vertrouwen men voegen,
Ziet gij niet, hoe door den tijd of vochtige warmte ieder lichaam
Overgegaan tot bederf, in kleinere scheps'len verandert?
Gaat dan, en overstelpt met het off'ren van stieren uw Goden,
En, als de ervaring ons leert, uit het rottende ingewand zult gij                   365
Bloemen verzaam'lende bijen ontspruiten zien en als hun ouders
't Land zien bewonen; vol ijver bij 't werk zij verzorgen hun toekomst.
't Vurige strijdros, in de aarde begraven, is de oorsprong der horzels,
En als den kreeft op het strand de bochtige armen gij uittrekt,
En wat er rest, stopt in 't zand, dan zal uit 't begraven gedeelte                  370
Oprijzen een schorpioen; met geweerhaakten staart u bedreigen.
Zij, die met helwitten draad de bladeren plegen te omspinnen,
Rupsen des velds - want de zaak aan alle landliên bekend is! -
Tot de noodlottige vlinders verwisselen hunne gedaante.
Zoo heeft de modder een kiem, die geelgroene kikvorschen voortbrengt;       375
Voortbrengt als romp zonder poot; dan geeft hij hun pooten, tot zwemmen
Ingericht, die op den duur tot verre sprongen geschikt zijn;
De achterste leden de voorste in lengte ver overtreffen.
Ook is geen welp nog hetgeen de berin bracht zooeven ter wereld,
Maar een half-levend stuk vleesch: door lekken de moeder de leden             380
Vormt, de gedaante het geeft zooals door haarzelf wordt gekozen.
Ziet gij niet, hoe van de vrucht, in zeshoekige was-cel geborgen,
't Lichaam der brengster des honigs, de bij, zonder leden geboren
Wordt, en hoe later het eerst krijgt pooten en later eerst vleugels?
Juno's vogel, wiens staart met sterren bezaaid is, en hij die                       385
Jupiter's wapenen draagt, de duif der Godin van Cythere,
En dat 't geheele geslacht der vogels zijn oorsprong in 't binnenst'
Vindt van het ei: wie die het niet weet, zou het kunnen gelooven?
Ook als de ruggegraat in het graf is gelegd en verteerd is,
Zijn er, die meenen dat 't menschelijk merg zich tot slang kan verand'ren.    390
Deze in anderen steeds den oorsprong van hun geslacht zien:
Maar er één vogel bestaat, die zelf zich herstelt en weer voortteelt,
Phoenix hem noemt het Assyrische volk. Niet met vruchten of halmen
Voedt hij zich, maar met de tranen des wierooks en 't sap van amomon.
Zijn de vijf eeuwen vervuld, die hem voor zijn leven bestemd zijn,               395
Dan in de takken des eiks of de kruin van den wiegenden palmboom
Bouwt hij voor 't laatst zich zijn nest met reinen snavel en klauwen,
En als met cassia dat en stengels des lenigen nardus
Hij heeft en stukjes kaneel bestrooid en met goudgele myrrhe,
Plaatst hij zichzelven daarop en eindigt in reukwerk zijn leven.                    400
Dan, zegt de sage, opnieuw en om evenveel jaren te leven,
Wordt uit de vaderlijke asch een jeugdige Phoenix herboren.
En, heeft de tijd hem geschonken de kracht om die zwaarte te torsen,
Dan het gewicht van het nest hij heft uit de takken des palmbooms
En wat zijn wieg is geweest en het graf van zijn vader, vol vroomheid          405
Draagt door de lucht hij, totdat Hyperion's veste bereikt is,
En voor de deuren hij 't van Hyperion's heiligdom neerlegt!
  Steekt er iets wonderlijks in en ongehoords, dat de sekse
Zelve veranderen kan; dat het wijfje, tevoren bevrucht door
't Mannetje, mannelijk wordt, dan wonderlijk is de hyaena.                         410
Dit ook is wonderlijk dat het dier dat met wind zich en lucht voedt,
Overneemt aanstonds de kleur, van alles wat het maar aanroert
.
Indië gaf, overwonnen, zijn lynxen den brenger der druiven,
Bacchus. En wat, naar men zegt, door die dieren als afval geloosd wordt,
Steenen wordt; want het verhardt, zoodra het de buitenlucht aanraakt.         415
Evenzoo wordt het koraal, op het oogenblik zelf dat het lucht voelt,
Dadelijk hard; schoon voorheen een buigzame plant onder water.

Veranderingen in de geschiedenis.

  Eer zal voorbijgaan de dag en Phoebus zijn hijgende rossen
Domp'len in 't water der zee, voordat ik u alles vermelden
Kan, wat een nieuwe gedaante erlangt. Zoo alles verand'ren                        420
Zien wij; en hoe van het eene geslacht zich de krachten versterkten,
't Andere inéénstortte. Zoo was groot door zijn roem en zijn helden,
Tien lange jaren het kon zoo geweldig een bloedstorting dragen,
Thans slechts, vernederd, kan op zijn puinhoopen 't vroegere Troje
Wijzen en op de graven der vaderen: niet meer op schatten!                        425
Roemrijk was Sparta eertijds en groot ook en machtig Mycene,
Groot was ook Cecrops' burcht en machtig de stad van Amphion;
Sparta is waard'looze grond, het hooge Mycene gevallen,
Wat is van Oedipus' Thebe behalve de sage nog over?
Wat aan Pandion's stad dan de naam van Athene gebleven?                        430
  Nu weer verkondigt de faam dat Dardanus' Rome omhoogrijst,
Dat bij des Tiber's strand, op de Apennijnen geboren,
Na een geweldigen strijd den grond heeft gelegd voor zijn staatsmacht.
Dit derhalve verandert door groei van gedaante, en eerlang
Wordt het het hoofd van een uitgestrekt rijk. Zoo het zingen de dichters,      435
Zoo het orakel ook heeft het voorspeld. Zoover 'k mij herinner
Sprak tot Aeneas, toen reeds Troje ten ondergang neigde,
Helenus, Priamus' zoon, daar hij weende, aan den uitslag vertwijf'lend:
  "Zoon der Godin! Zoo genoeg gij vertrouwt mijn profetischen gaven:
Zijt gij behouden, dan nooit geheel kan Troje teniet gaan!                           440
't Vuur u en 't staal zullen banen den weg: ga heen, en uw eigen
Pergamum draag met u mee, totdat voor uzelf en voor Troje
Ver in den vreemde een gastvrije grond zal tot vaderland worden.
Nu reeds aanschouw ik de stad, waar het Phrygische nakroost zal heerschen,
Zoo, als noch is, noch zal zijn, noch een vroegere tijd ooit gekend heeft!       445
Machtig bij 't vlieden des tijds haar andere aanvoerders maken
Zullen; beheerscheresse der wereld eerst, die uit Iülus'
Bloed zal ontspruiten! Der aarde ontwassen, zal hij in den aether
Stellen zijn zetel; dan zal de Hemel voor hem zijn het einde!"
  Helenus dit den penatendrager Aeneas voorspelde,                                   450
Als het mij heugt. En thans mij verheugt de groei der verwante
Veste, en heilzaam was den Trojanen de Grieksche overwinning!
  Maar laat ons niet daar te ver een eindpaal zoeken de rossen,
Afdwalen! Wat in den Hemel is en onder den Hemel,
De aarde en wat zij bevat, dat alles verandert van vormen.                          455
Wij ook, als deel van 't heelal, naardien niet uit lichamen slechts wij
Ook uit gevleugelde zielen bestaan, wij kunnen verhuizen
Zelfs naar het wilde gedierte, in het lichaam van 't vee ons begraven.
Lichamen, die wellicht eens de zielen bevatten van ouders,
Of onzer broeders of van wie ons door verwantschap verknocht zijn,              460
Zeker van menschen althans, laat die ons ontzien en beschermen;
Niet, als Thyestes den disch met het vleesch van een ander bezwaren!
Hoe reeds aan zonde verslaafd, hoe zeer zich de wreedaard vertrouwd maakt,
Ook met het bloed van een mensch, die de keel van het kalf met zijn wapen
Doorsnijdt en zonder gevoel de ooren sluit voor zijn loeien,                          465
Of die een geitje, hetwelk een krijtend geluid als van kind'ren
Uitbrengt, te dooden vermag! of hij die een vogel kan eten,
Die door hem zelf werd gevoêrd! Hoe weinig is dit slechts verschillend
Van een volledigen moord, hoe gemakk'lijk een overgang biedt dit!
Ploege het rund, en zijn dood het wijte den duur zijner jaren;                      470
Tegen den vrees'lijken Boreas 't schaap ons verschaffe de wapens;
Geve de geit, wel doorvoed, haar uiers ons om die te drukken:
Netten en boeien nochtans, en strikken en listige vallen
Afschaft! Verschalkt ook niet meer de vogels met lijm op de takken,
En niet de herten bedriegt met veeren om hen te verschrikken,                     475
Laat niet de bocht van den haak in bedriegelijk aas zich verschuilen!
Doodt, wat u schadelijk is; maar dit ook, doodt het alleenlijk:
Raakt met den mond het niet aan: zoek in mildere spijzen uw voedsel!"

Egeria.

  Als hij dit alles en meer, met ontwikkeld verstand heeft gesproken,
Moet naar zijn vaderland hij terug zijn gekeerd; en heeft Numa,                    480
Dringend gebeden, de leiding aanvaard van het volk der Latijnen.
Hij, die gelukkig gehuwd met de nimf, met de hulp der Camenae
De offergebruiken haar leerde en zoo die krijgshaftige natie,
Slechts met den oorlog vertrouwd, aan de kunsten des vredes gewende,
Toen hij na zeer langen tijd regeering en leven voleind had,                         485
Weenden om Numa's dood de vrouwen van Latium; weenden
Volk ook om hem en Senaat. Zijn echtgenoot, Rome verlatend,
In de Aricynsche vallei zich in 't diepst' van het woud had verscholen,
En met haar zuchten en klagen verstoort van Orestes' Diana
't Heiligdom. O, hoe de nimfen van wouden en meren haar dikwijls                490
Raad gaven, en haar vermaanden en woorden van troost tot haar richtten!

Hippolytus.

  Vaak was 't ook Theseus' zoon, die tot haar sprak, als zij weende:
"Matig uw smart; want het is uw lot niet alleen dat tot klagen
Aanleiding geeft; maar erken bij anderen even groot onheil!
't Uwe gij lichter dan draagt. Ach, ware 't mijn voorbeeld niet, dat u               495
Troost brengen kan in uw leed! Maar zeker het daartoe kan dienen.
Kwam u van Hippolytus wellicht ooit de mare ter oore,
Die door zijns vaders te goed geloof, zijner stiefmoeder valsche
Leugens, den dood onderging? 't Is wonderlijk, nauw'lijks bewijsbaar:
Die ben ikzelf! 't Was Pasiphaë's dochter die eenmaal, nadat zij                    500
Vruchteloos mij had gelokt, om het bed van mijn' vader te schenden,
Mij van wat zij had gewild, betichtte en haar schuld op mij afschoof.
En, hoe onschuldig ik was, mijn vader mij bande uit zijn veste,
En met vijandig gebed mijn leven vervloekte, als ik heenging.                        505
Zoo op mijn reiswagen vluchtte ik naar Troezen, de veste van Pittheus.
Reeds langs de zeekust ik zocht mijn weg des Corinthischen boezems,
Toen zich de zeevloed verhief: een geweldige stortvloed van water,
Tot de gedaante, als mij scheen, van een heuvel zich kromde en toenam,
En onder hevig gebrul de kruin van de golf scheen te splijten,                        510
En een gehorende stier uit de brekende golf wordt gesmeten,
Die zich tot borsthoogte toe in 't ijle van 't luchtruim omhooghief,
En uit den wijden muil en neusgaten zeewater braakte.
Angst al mijn makkers bevangt: mij bleef onverschrokken het harte,
Dat slechts aan ballingschap dacht, als eensklaps mijn viervoeters schichtig     515
Richten den kop naar de zee, vol afgrijzen spitsen de ooren;
En door 't gezicht van het monster verschrikt van de hoogte der klippen
Sling'ren den wagen omlaag! Vergeefs met de nutt'looze teugels
Tracht ik de rossen, bespat met het sneeuwwitte schuim, te regeeren,
Ver achterover geleund, ik strak trok de zwiepende leidsels.                           520
Zeker de dolheid van 't span die krachten niet had overwonnen,
Als niet het wiel, op de plaats waar om de assen gestadig het wentelt,
Botsende tegen een stam, gebroken uiteen was gevallen.
'k Word uit den wagen gerukt; daar in riemen mijn lichaam verward raakt,
Sleep ik het levende ingewand voort; aan den boomstam mijn spieren             525
Vasthouden; voort ijlt ten deele mijn lichaam, deels houd ik het tegen!
'k Voel mij de beenderen breken met hevig gekraak, tot den adem
'k Uitblaas. En nergens meer aan mijn lichaam een deel was te vinden,
Dat men herkennen nog kon: het geheel was één enkele wonde!
Kunt nu, of durft gij, o nimf, met zoo vrees'lijk een ramp vergelijken               530
Wat u geschiedde? Ook zag ik het rijk, waar geen daglicht ooit doordringt,
En het geteisterde lijf in des Phlegethon's water mij afwiesch.
Krachtige middelen slechts, door den telg van Apollo gegeven,
Gaven mij 't leven terug. Nadat door de kracht zijner kruiden
Ik dat met Paeon's hulp, tot Pluto´s wrevel, terugkreeg,                                535
Deed, dat mijn aanblik niet zou den afgunst van Pluto verhoogen,
Wegens die weldaad, in dichte nevels mij Cynthia schuilen,
En voor mijn veiligheid en om straffeloos mij te doen blijven,
Voegde zij leeftijd mij toe en liet niet herkenbaar mijn trekken
Blijven. Lang aarzelde zij of Creta zij mij ter bewoning                                  540
Aanwijzen zou dan wel Delos. En Delos en Creta verwerpend
Bracht zij mij hier; tegelijk ook mijn naam, die gedachte aan paarden
Wekte, beval zij mij af te leggen. "Gij", sprak zij, "die eertijds
Hippolytus werdt genaamd, zult voortaan Virbius heeten!"
Sedert dien tijd hier bewoon ik dit woud; een der lagere Goden,                     545
Heeft de Godin mij beschermd, en reken ik mij tot haar dienaars."

Gedaanteverwisseling van Egeria.

  Maar niet eens anders verdriet in staat is Egeria's droeven
Rouw te verlichten. Zij legt zich neer aan den voet van 't gebergte,
Smeltend in tranen, totdat door de trouw harer liefde bewogen,
Phoebus' godd'lijke zuster een ijskoude bron van haar lichaam                       550
Maakte, en tot eeuwige golven haar teedere leden verfijnde.

Tages.

  't Nieuwe van 't feit had de nimfen ontroerd; ook Hippolytus niet
Anders verbaasd hiervan stond, dan toen de Etruscische landman
Zag, door het noodlot beschikt, een aardkluit in 't midden der vore
Plotseling zich uit zichzelf, door niemand gedreven, bewegen,                       555
Menschengedaante erlangen, den vorm van de aarde verliezen,
En met de lippen, zooeven gegeven, de toekomst voorspellen.
De inlanders Tages hem noemden, die 't eerste het volk der Etruscen
Onderricht gaf in de kunst de geheimen der toekomst te onthullen;
Of zooals Romulus zag, hoe de lans, die hij in de aarde                               560
Stak op 's Palatium's berg, opeens met blaad'ren bedekt werd,
En door een wortel en niet door de punt in den grond werd gedreven,
Staan bleef, geen wapen meer was, maar langzaam groeiende wijnstok,
Die der verbaasde omgeving op 't onverwachtst' schaduw verleende.

Cipus.

  Of in het water des strooms toen Cipus ontdekte zijn eigen                        565
Horens; want horens hij zag; maar meenend dat 't beeld geen vertrouwen
Waard was, herhaaldelijk hij het hoofd met de vinger betastend,
Aanraakte wat hij eerst zag; en niet langer zijn oogen mistrouwend
Staan bleef. Toen als overwinnaar hij weer uit den oorlog terugkwam,
Sprak hij, terwijl hij de oogen ten Hemel omhoog hief en handen:                 570
"Wat ook, o Goden, door u met dit verschijnsel bedoeld werd,
Gunstig: 't mijn vaderland gunstig dan zij en dit volk van Quirinus!
Dreigend: dan dreige het mij!" Van groenende zoden een altaar
Opgericht hebbende, bracht hij reukwerken daarop ten offer;
Wijn in de mengvaten schonk, twee schapen hij slachtte, waarvan hij           575
't Ingewand, lillende nog, ondervroeg, wat dit hem kon duiden.
Toen dit een wichelaar uit het volk der Tyrrhenen doorvorscht had,
Deze daaruit voor den Staat wel groote verandering opmaakt,
Echter niets duidelijks. Maar van het ingewand toen hij der dieren
't Scherpziende oog had op de horens van Cipus geworpen,                          580
"Heil u, o koning!" sprak hij. "Want u, o Cipus, gehoorzaam
Zijn zullen en aan uw horens deez' plaats hier en Latium's steden!
Toef dan niet langer: maak spoed de poortdeuren binnen te treden
Voor u geopend, zoo wil het het Lot! In de stad toch ontvangen,
Koning gij zijn zult en lang in veiligheid zwaaien den schepter!"                    585
  Snel trekt den voet hij terug; vol schrik van de muren der Stad hij
Afwendt het oog, wijl hij spreekt: "Blijft ver, o blijft ver van mij, teekens!
Dit mogen weren de Goôn! Veel beter het was als 'k als balling
Doorbracht mijn leven, dan dat 't Kapitool mij aanschouwt als zijn koning!"
Zoo sprak hij; en terstond den Senaat, vol achtbaarheid, en het                    590
Volk hij bijeenroept. Maar eerst met vreedzamen krans hij zijn horens
Sluiert; en dan op een wal, door talrijke krijgers gebouwd, hij
Oprijst, en als naar den aard hij de Goden der vaad'ren gebeden
Heeft, zegt hij: "Eén is er hier die, zoo gij hem niet uit de stad drijft,
Koning zal zijn. Wie hij is, zullen teekens, geen namen, u zeggen:                595
Horens hij draagt op het hoofd. Hij, dien u de wichelaar aanwijst,
Die, als hij Rome betrad, u allen tot slaven zou maken,
Die zou in staat zijn geweest de geopende poort in te dringen,
Had ik het hem niet belet; ofschoon dan hij mij verknochter
Niemand bestaat. Maar gij dien man uit de Stad weert, Quiriten!                   600
Of als gij noodig dit acht, in zware ketenen insluit,
Of laat de dood des tirans, als verdiend, uwe angsten beëinden!"
   Als in het pijnboomenwoud, op den adem des winds uit het Oosten,
't Ruischt in het zwaaiende loof, of als het geluid dat de golven
Geven der zee, wanneer dat hoorbaar is uit de verte,                                   605
Zoo ook de stem klinkt des volks. Maar uit die verwarring van stemmen
Wordt toch verstaanbaar van één de angstige vraag: "Maar wie is het?"
En naar de slapen met ziet; de horens men zoekt, die voorspeld zijn.
Daarop neemt Cipus het woord: "Hier hebt gij hem, die gezocht wordt!"
En van het hoofd zich den krans, schoon het volk dit belette, hij wegneemt.   610
En hun het voorhoofd vertoont, aan weerskant gesierd door een horen.
Afwendend 't oog, de geheele vergadering slaakte een verzuchting
En, naar men zegt, zij dat hoofd, zoo groot door verdienste, - wie zou het
Kunnen gelooven? - met leedwezen zag, niet duldde dat langer
Eer het onthouden werd, en met plechtige kroon het versierde.                     615
Echter de adel, daar u de intrede ontzegd was der muren,
Gaf u, o Cipus, zooveel, als eeregeschenk, van een akker,
Als met het ploegijzer, dat door één span ossen getrokken
Werd, tusschen morgen gij kondt en avond van 't bouwland bewerken.
En in 't metaal van de poort, om uw wonderen tooi te gedenken,                  620
Horens men inbeitelt, die daar eeuwen lang zouden verblijven.

Aesculapius.

  Zegt mij thans, Muzen! die steeds met uw godheid den dichters nabij zijt,
- U 't toch bekend is, daar nooit der tijden duur u misleidde -
Waarom Coronis' zoon op het eiland, hetwelk door des Tiber's
Diepte omvat wordt, gewijd is een altaar in Romulus' veste!                         625
  Gruw´lijke pestziekte eens had Latium´s lucht verontreinigd,
´t Bloedeloos makend verderf der lichamen kleur doen verbleeken;
Als van 't begraven vermoeid, men ziet hoe het menschelijk pogen
Blijft in gebreke en niets de kunsten der artsen vermogen,
Zoekt men naar godd'lijke hulp. Aan Delphi, het punt dat het midden            630
Inneemt der aarde, om bijstand men smeekt en aan Phoebus' orakel;
Biddende dat met weldadigen raad den rampzaligen staat hij
Kome ter hulpe; 't verderf van zoo machtig een stad hij belette.
Tempel gelijk en laurier en pijlkoker, door hem gedragen,
Trilden; en uit het inwendig' des tempels een stem van den drievoet             635
Hooren hun deed deze taal, die de angstige harten ontroerde:
  "Wat gij hier zoekt, naderbij hadt gij het, Romein, moeten zoeken!
Thans naderbij het ook zoek. Niet Apollo het is die uw rouwen
Kan doen vermind'ren: daartoe is de telg van Apollo u noodig;
Ga dan en vraag, zijn de teekens u gunstig, de hulp van mijn nazaat!"          640
  Als naar het godd'lijk bevel de Senaat heeft vol eerbied geluisterd,
Zoekt men de veste, bewoond door den jong'ling, uit Phoebus geboren,
Naar de Epidaurische kust gezanten men opdraagt te zeilen.
Als het gezantschap die kust met de bochtige scheepskiel bereikt heeft,
Wenden zij zich tot den raad en Griekschen Senaat, en hun vragen               645
Dat men hun afsta den God, wiens verschijning den jammer beëinden
Kan van 't Ausonische volk, als stellig 't orakel verklaard had.
Sterk loopt uiteen en verschilt het gevoelen. Een deel meent dat men geen
Bijstand mag weig'ren; maar velen betoogen ook dat men dien schat moet
Houden; niet wegzenden: dat geen Goden men and'ren kan afstaan.              650
Als men nog aarzelt, het licht des daags wordt door schemer vervangen;
Reeds had de schaduw den kring der aarde in het duister verborgen,
Toen gij den Hulpbrenger, o Romein! in den droom voor uw leger
Staan zaagt, maar zóó als alleen in zijn tempels hij zich pleegt te toonen.
Hij in de linkerhand voerde een staf, als de akker dien voortbrengt,                655
Wijl van den golvenden baard de rechterhand streelde de haren,
En hij met vriend'lijke stem de volgende woorden deed hooren:
 "Afleg uw vreeze: ik kom! Hier zal ik mijn beeltenis laten.
Zie slechts de slang aan, die met haar bochten mijn staf houdt omkronkeld,
En als genoeg gij haar hebt aanschouwd om haar te herkennen,                     660
Word ik als zij; maar zal grooter ik zijn. Zoo groot gij mij zien zult
Als het den Hemelschen Goden betaamt de gedaante te wiss'len!"
Aanstonds, gelijk met het woord ook de God, met den God en het woord ook
Heenvliedt de droom. En de vluchtende droom door het daglicht gevolgd wordt.
  Als nu de dageraad weer der sterren glans had verdreven,                            665
Dan naar den tempel des Gods, onzeker wat hun nu te doen staat,
Roept men de vorsten bijeen. Zij smeeken dat hij hun met 's Hemels
Teekens zal wijzen de plaats, waar zelf hij zijn zetel wil kiezen.
Nauw het gebed was voleind, toen de God in een slang, die met hoogen
Kam was en goudglans gesierd, een waarschuwend sissen deed hooren;          670
't Heiligdom deed door zijn komst en altaren tevens en poorten
Dreunen en marmeren vloer en gouden gevels des tempels.
En zich tot borsthoogte toe in het midden der ruimte verheffend,
Hoog bleef hij opgericht staan. Als het vuurschietend oog hij doet rondgaan,
Beefde de menigt' van schrik. De priester, wiens heilige lokken                       675
Sierde een sneeuwwitte band, de godheid herkennend "Hier is hij!"
Uitriep, "Ziet, hier is de God! Wees genadig in geest en in woorden,
Wie gij ook zijt! Uw verschijning zij gunstig ons, o allerschoonste!
Geef aan die volkeren, die uw godheid aanbidden, uw bijstand!"
Iedere aanwezige, naar 't bevel, voor de Godheid zich buigend,                      680
't Priesterlijk woord met gefluister herhaalt. En het kroost van Aeneas
Aandringt met woorden en hart, dat die weldaad hun worde bewezen.
Toestemmend knikte de God, tot zijn kam zich bewoog; en 't verdrag hij
Goedkeurt, en wederom van zijn trillende tong klinkt het sissen.
Dan van de glinst'rende treden hij glijdt, wijl rugwaarts den kop hij                685
Omwendt; op 't punt van vertrek naar 't oude altaar terugziet,
En zijn gewone verblijfplaats hij groet en den tempel, zijn woonplaats.
Daarna, reusachtig, hij voort langs den grond, die met bloemen bestrooid is
Kruipende, kronkelt zijn bochten en dwars door de stad naar de haven
Zoekt hij zijn weg, die van een bochtigen wal is omgeven.                            690
Hier houdt hij stil en nadat hij de zijnen en hen die den dienst in
Massa gevolgd hadden, met een vriend'lijken blik scheen te danken,
Legt hij zich neer op 't Ausonische schip. Dat vaartuig der godheid
Zwaarte gevoelde: het godd'lijk gewicht drukt de kiel in het water.
Blijde Aeneas' kroost, als een stier aan de kust is geofferd,                          695
Losmaakt het kabeltouw van 't met kransen omslingerde vaartuig.
Luchtig de bries dreef het voort. De God in hoogheid weerschittert,
En met den kop dien hij op den bochtigen steven deed rusten,
Zag in het diepblauwe water hij neer; tot een matige zephyr
Voort door de Ionische Zee, als zesmaal de zon was herrezen,                      700
Hen naar Italië brengt, langs Lacinia, dat door den tempel
Wijd is befaamd der Godin; 't Scylacaeïsche strand zeilt het vaartuig
En langs Iapygië; links de Amphrisische rotsen de riemen
Roeien voorbij, en rechts Celenna's brokk'lige steilte.
Rhoemetius zij voorbij en Caulon, de Locrische stad, gaan.                           705
Verder de zeeëngte bij de Sicilische veste Pelorus,
Woning van Hippotes' telg, Temese, bekend om haar ijzer,
Leucosia en de tuinen vol rozen van 't zwoelige Paestum.
Dan men naar Capri zich richt en 't voorgebergte van Pallas,
En waar de heuvels bedekt zijn met weeld'rige palmen, Surrentum.                710
Hercules' stad Stabiae, en de veste, tot rustoord geschapen,
Parthenope, en vandaar naar den tempel van Cumae's Sibylle.
Dan zij de warme bronnen bereiken, beroemd om zijn mastik,
Linternum, en den Volturnus, wiens draaikolk in massa's
Afvoert het zand, en Sinuessa, vol sneeuwwitte duiven.                               715
't Ernstig Minturnae en waar de pleegzoon een grafheuvel bouwde,
Antiphates' paleis en Trachas, omringd van moerassen,
En het Circaeïsche land, en Antium, dicht bij het zeestrand.
Toen nu het zeildragend schip zoo ver door de zeeliên gebracht was,
- Hol stond destijds de zee! - de God, ontwindend zijn bochten,                   720
En met veelvuldig gekronkel 't ontzaggelijk lichaam verplaatsend,
Intreedt den tempel zijns Vaders, die dicht bij het goudgele strand lag.
En, als de zee is bedaard, de Epidauriër 't vaderlijk altaar
Achterlaat; en van den God, zijn verwant, de gastvrijheid genoten
Hebbende, 't zand van de kust door het slepen der rink'lende schubben         725
Ploegt; en gesteund op het roer, den kop hij weer legt op de hoogste
Punt van den steven, tot Castrum bereikt, en Lavinia's heil'ge
Veste genaderd is en den mond van den Tiber men inloopt.
  Hier allerwege het volk, zonder orde, der moeders en vaders
Menigte heenspoedt; ook zij die, Ilions' Vesta, uw vuren
Steeds onderhouden
. Met blij gejuich zij den Redder begroeten.                   731
En waar met snelheid het schip, den stroom tegemoet maar voorbijkomt,
Wierook men brandt aan den oever op altaren, staande in rijen,
Knettert van weerskant het vuur en is geurig de lucht van de dampen.
't Offermes warmte behoudt van het slachten der dieren ten offer.               735
't Middelpunt als van den staat, als Rome's stad zij bereikt heeft,
Richt zich de slang overeind en den hals dien zij leunde aan den mastboom
Trekt zij terug en ziet om naar een zetel die voor haar geschikt is.
Daar in twee armen zich splitst het rondomvloeiend water des Tiber's;
't Eiland zijn naam draagt; en van weerskanten steekt hij zijn armen            740
Beide in lengte gelijk, ver vooruit, met het land in het midden.
Hier zich van Latium's schip de slang uit Apollo geboren
Neervleit. En als zij dan heeft hare hemelgedaante hernomen,
't Einde zij brengt van de pest: de Stad als heilbrenger intrad.

Apotheose van Julius Caesar.

  Deze, schoon vreemdeling, werd in onze tempels gehuldigd:                     745
Caesar is God in zijn eigene Stad! Hem, in oorlog en vrede
De eerste, niet de oorlog vermocht, door hem zegevierend beëindigd,
Noch zijn inwendig bestuur, noch Rome's stijgende staatsroem
Eerder tot nieuwe ster en gestaarte komeet doen verand'ren,
Dan dit zijn nageslacht deed. Want geen van de daden van Caesar              750
Grooter een werk is dan dat als vader van dezen hij uitblinkt.
Is het soms meer dat de zeebespoelde Brittanjers hij temde,
Dat in den zevenmondigen Nijlstroom, rijk aan papyrus,
Als overwinnaar hij voerde de vloot; 't wederspannig Numidië,
Iuba, Cinyps' tiran, of Pontus, den naam Mithridates                                  755
Trotsch nog gedachtig, hij aan het volk van Quirinus kon schenken,
Dat van de vele verdiende triumfen slechts enk'le hij vierde,
Dan dat de vader hij was van zoo groot een held? Door diens heerschen
Hebt gij, o Goden, het mensch'lijk geslacht overvloedig begunstigd!
En opdat deze niet zou uit mensch'lijke kiem zijn geboren,                          760
Gene moest worden een God. Toen dit nu de stralende moeder
Zag van Aeneas, en zag hoe de droevige moord van haar' priester
Voorbereid werd en de samenzwering haar wapens gereed hield,
Toen zij verbleekte; en steeds wanneer één der Goôn zij ontmoette:
"Zie", sprak zij, "hoe met geweldig een inspanning tegen mij weder             765
Lagen men legt! welk bestaan arglistig men poogt te ontrooven,
't Eenige dat mij nog bleef van Dardanus' nazaat Iülus!
Moeten dan mij alleen steeds rechtmatige zorgen bekomm'ren,
Mij, die van Tydeus' zoon 't Calydonische wapen verwondde,
Dan moest van Troje, te zwak verdedigd, de muren zien vallen,                   770
Dan weer moest zien hoe haar zoon op langdurigen zwerftocht gedreven,
Rond werd geslingerd op zee, naar het rijk van de schimmen moest dalen,
Turnus beoorlogen moest of, als ik de waarheid mag zeggen,
Eerder nog Juno? Maar wat herdenk ik die vroegere rampen,
Door mijn geslacht ondergaan? Deze angst de herinn'ring van 't vroeg're       775
Uitsluit. Ziet, hoe tegen mij het misdadige zwaard wordt geslepen!
Weert dit, dat bid ik u, af! Verhoedt deze misdaad, en duldt niet
Dat door des priesters moord het altaar van Vesta gebluscht wordt!"
  Zoo luidde 't woord dat vergeefs in den Hemel de angstige Venus
Hooren deed, roerend de Goôn die, schoon zij het ijzeren Noodlot,               780
Als door de eeuwige Zusters beschikt, niet vermochten te keeren,
Ondubbelzinnig met teekens het naderend onheil betreurden:
Wapengekletter men heeft in het duister der wolken vernomen,
Vrees'lijk weerklonk in de lucht het gedreun van trompetten en horens,
Onheil voorspellend. Het beeld der zon zelfs in droefheid verspreidde           785
Vaalbleeke stralen in 't rond op de angstig wachtende aarde.
Toortsen herhaald'lijk men zag in 't midden branden der sterren,
Dikwijls ook vielen er bij een regenbui bloedige druppels,
Vaalbleek, en met het gelaat vol donk're, roestkleurige vlekken
Lucifer was, en met bloed besprenkeld de wagen van Luna.                         790
Overal 't somber gekrijsch de Stygische nachtuil deed hooren,
Overal ook stortte tranen 't ivoor, en gezangen men hoorde
En, naar verhaald wordt, ook dreigende taal in de heilige bosschen.
't Offeren ook brengt geen baat: het ingewand vrees'lijke rampen
Dreigend voorspelt: een gezwel aan den lever het offermes doorsneed.         795
En op het Forum, rondom de zetels en tempels der Goden,
Huilden de honden des nachts. Men zegt dat de schimmen der dooden
Ronddoolden; de aarde ook werd door hevige schokken bewogen.
Toch niet der Goden voorspellende teekens het naad'rende noodlot
Konden verhinderen, noch de hinderlaag. Zwaarden, ontbloot, men               800
Brengt in den tempel. Geen enkele plaats in de stad voor de misdaad
En voor den gruwzamen moord dan alleen de Senaat was te vinden.
Daarop met beide de handen Cythere's Godinne de borst zich
Sloeg en Aeneas' zoon weer poogt met die wolk te beschermen,                   804
Waarmede Paris zij eens onttrok aan den toorn des Atriden
En Diomedes' zwaard ook was Aeneas ontkomen.
Zoo sprak haar Vader: "Wilt dan alléén 't onafwendbare Noodlot,
Dochter, gij wankelen doen? Treed dan zelf - het u vrij staat! - de woning
In der drie Zusters! Daar zult van reusachtigen omvang ge aanschouwen,
Stevig uit ijzer gesmeed en koper, de taaf'len der toekomst,                        810
Die zelfs den weerstand der Goôn, den toorn van den bliksem niet vreezen!
Maar die in eeuwigheid blijven voor iedere aanranding veilig.
Daar zult gij vinden dan, in onvergankelijk ijzer gegriffeld,
't Lot van uw nakroost. Ik zelf het las en bewaarde in mijn harte,
En 't u herhaal, dat ook thans u die toekomst verborgen niet blijve:              815
Hij, voor wiens leven gij pleit, heeft thans, Cytherea, voleindigd
't Leven, de jaren vervuld, door hem aan de aarde verschuldigd.
Dat hij ten Hemel thans stijgt, als God in een tempel zijn plaats vindt,
Gij en zijn zoon het bewerkt! Die de erfgenaam toch van zijn naam is,
Dragen alléén zal den last, hem opgelegd; en, van zijns vaders'                   820
Dood de heldhaftige wreker, mijn hulp in dien krijg niet ontberen.
Onder zijn aanvoering zal 't belegerde Mutina buigen
't Hoofd en zal smeeken om vreê; Pharsalus kennen zijn meester;
Wederom vloeien er bloed bij 't Macedonisch Philippi;
Worden die groot is van naam in Sicilië's zee overwonnen,                           825
Vallen de Egyptische gade des veldheers van Rome, die vrucht'loos
Zoekt in dat huw'lijk haar' steun; en zonder gevolg zal haar dreigen
Blijven, dat mijn Kapitool zal dienstbaar zijn haar Canopus!
Wat zal ik noemen u nog de barbaren, de stammen aan beide
Zijden des Oceanus? Wat meer de bewoonbare aarde                                 830
Moge bevatten, het zijne zal zijn, en de zee ook hem dienen!
Als hij der aarde zal hebben den vrede gebracht, dan zijn geest hij
Wenden zal tot het bestuur; de rechtvaardigste wetgever worden,
En door zijn voorbeeld beheerschend de zeden, de jaren der toekomst
Ziende vooruit en den tijd van het nageslacht, dat hem zal volgen,               835
Zal hij de dochter, hem door zijn godd'lijke gade geschonken,
Opdragen naam tegelijk en taak van hem over te nemen,
En niet, voordat hij, vergrijsd, den leeftijd van Nestor bereikt heeft,
Zal hij zijn Hemelsch verblijf en zijns Vaders gesternte bereiken!
Zorg gij intusschen dat uit dit gesneuvelde lichaam die ziele                        840
Ster worde; en dat voortaan op het Forum en mijn Kapitool zal
Hoog uit zijn hemelsch tehuis de godd'lijke Julius neerzien!"
  Nauw had dit woord hij geuit, toen midden in den Senaat reeds
Venus, de alvoedende, stond; en voor iedereen onzichtbaar, de ziel haars
Caesar's aan 't lichaam ontvoert; en daar zij niet duldde dat deze                 845
Aanstonds in lucht zou vergaan, naar 's Hemels gesternten die voerde.
Wijl zij haar draagt, zij gevoelt dat licht zij verspreidde en vlammen,
En laat haar los van haar borst. En hooger een Ster nog dan Luna
Stijgt: in de oneindige ruimte haar vlammenverspreidende lokken
Voortsleepend, schittert zij. En de weldaden ziende des zoons hij                 850
Grooter die noemt dan de zijne, verblijdt zich in diens overwinning.
Maar, schoon Augustus verbiedt dat zijn weldaden boven zijns vaders
Daden men stelt, vrij de Faam, die niemands bevelen gehoorzaamt,
Tegen zijn wil hèm verkiest, op dit punt alleen hem biedt weerstand.
Zoo in beroemdheid de mind're van Agamemnon was Atreus,                        855
Aegeus van Theseus; en zoo Achilles heeft Peleus verwonnen;
Zoo, dat een voorbeeld ik noem, dat meer hem in grootheid nabijkomt,
Jupiter boven Saturnus gesteld wordt. Laat Jupiter 's Hemels
Burchten beheerschen en heel het rijk der drievoudige schepping,
De aarde is onder Augustus, die vader en heerscher gelijk is!                        860
  Goden, u smeek ik, Aeneas' genooten, door wie en het vuur en
't Zwaard zijn geweken; u, inlandsche Goden, en u, o Quirinus,
Stichter der Stad! en u, Mars, des ontembaren Romulus' vader,
U ook, o Vesta, die bij de huisgoden Caesar's vereerd wordt,
Naast Caesar's Vesta, ook u, familiebeschermenden Phoebus,                       865
Jupiter, op den Tarpeïschen burcht in hoogheid gezeteld,
En wie de dichter nog meer in vroomheid en godsvrucht mag bidden:
Ver zij verwijderd die dag, en na onzen tijd die eerst dage,
Dat deze Augustus de aard, door hem bevredigd, verlatend
Stijgt naar den Hemel om daar, van verre, onze beden te hooren!                  870

Slot.

  Zoo is dan de arbeid volbracht, dien Jupiter's toorn niet verdelgen,
IJzer noch vuur, noch zelfs de vraatzucht des tijds kan verteren.
Spoedt dan al nader die dag, die slechts op dit sterfelijk lichaam
Rechten heeft, en die voleindt den onzekeren duur van dit leven,
Toch, door wat 't hoogste in mij was, zal in andere sferen ik immer               875
Voortbestaan, en zal steeds mijn naam onvergankelijk blijven!
En, zoover Rome's macht, door de aarde gehoorzaamd, zich uitstrekt,
't Volk mij zal lezen; ik zal door de Faam tot in lengte van eeuwen,
Zoo slechts iets waars mij het dichterlijk voorgevoel aankondigt, leven!